En toen werd het opeens stil, van binnen en van buiten. Geluiden dringen naar de achtergrond. De snelweg klinkt zowaar als een autoloze zondag. Het is inderdaad zondag en het sneeuwt. Grote vlokken gevolgd door kleine vlokken, wervelende vlokjes, hagelballetjes en natte vlokken. Onophoudelijk lang.
Het knerpt onder mijn schoenen. Ik zak vijf centimeter, knerp, in maagdelijk wit, knerp, nog vijf centimeter dieper, knerp. Overal verrijzen sneeuwpoppen compleet met wortelneuzen en sjaal. De takken van de bomen hangen door, de bamboe rust bijna op de grond, zo zwaar beladen, we kruipen onder de stelen door. Rollen sneeuw tot ballen die niet meer te verroeren zijn.
Ondertussen voelt mijn keel als een scheermes. Al tien dagen slik ik me een ongeluk. Gember, salie, kamille, soep, gorgelen met zout water, het mag allemaal niet baten. Praten maakt het alleen maar erger, mijn stem daalt en heesheid is mijn deel, dus ik zwijg. Sjaal om mijn keel, koolbladeren eronder, dampbadje, heet bad, kruik mee onder de wol en zweten maar.
Ik zou lange winterwandelingen willen maken in de sneeuw, sleetje rijden en glijbanen creeëren, maar ik kom niet verder dan heen en weer naar de Bas, dan is de koek op. Ik kijk naar de sneeuw buiten, ziek binnen, niets aan te doen, uitzieken.